Nederland verandert / de zorg verandert mee; dat is de titel van de folder van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Sinds de invoering van de zorg voor onze inwoners, is de zorg ook in beweging. Dat was vroeger niet anders dan nu. Dat was niet alleen bij de gezondheidszorg, maar ook bij de armenzorg.

Brooduitdeling

In de Middeleeuwen waren op het platteland alleen kloosters die zich met de zorg, en dan met name met de armenzorg bemoeiden en zich daarmee belasten. In de buurt van Minnertsga zal ongetwijfeld Klooster Lidlum, onder Tzummarum, wel eens hongerigen, daklozen en landlopers voor korte tijd hebben verzorgd, maar dat had toen nog geen naam. Later betitelde men die zorg als Armenzorg.

Het was Karel V die in 1531 een voorschrift afkondigde. Waarbij het aanstellen van armenverzorgers in de dorpen werd aanbevolen. Niettemin kwamen er, na de resolutie van de Staten van Friesland van 31 maart 1580, door de opheffing van de kloosters en het verbod van de Rooms Katholieke godsdienst heel wat fondsen vrij die voortaan tot ‘onderhoudenisse van de noodruftigen’ konden worden aangewend, waardoor de armenzorg tot een grote verbetering kwam. Later kreeg ieder dorp een eigen zogenoemd Burgerlijk Armbestuur dat voornamelijk uit kerkvoogden bestond die dan zodanig optraden.

De armenzorg in die tijd moest hoofdzakelijk worden gefinancierd uit de opbrengsten van de kerkelijke goederen, zoals huuropbrengsten van percelen land en woningen die de Kerk in eigendom had. Maar veelal waren deze opbrengsten te gering zodat dat meteen gevolgen had voor de ondersteuning van de armen. Om toch wat meer geld in de armenkas te krijgen, werd in een resolutie van 1590 bepaald dat ‘van de stuiver-gelden, door de pachters, van iedere gulden hunner pachtpenningen betaald, een oortje te employeren ten profijte van de armen ter plaatse, daar de verpachting geschied’.

Ieder dorp had de verantwoording om voor zijn eigen armlastige inwoners te zorgen, daarom was geen enkel dorp erop gesteld om te zorgen voor de armen uit andere dorpen die, hetzij tijdelijk of permanent, kwamen te wonen in hun dorp. Een mooi voorbeeld hiervan kwam naar voren uit mijn eigen onderzoek naar mijn eigen familiegeschiedenis. In de strenge winter van 1822-1823 kwamen Sipke Sipkes Bouma en zijn vrouw Jantje Joris van Slooten en kinderen met hun schip in Appelscha vast te zitten in de dichtgevroren vaart. Daarom waren zij genoodzaakt om de hele winter in Appelscha te verblijven. Hun thuishaven, althans waar men domicilie had, was Engelum waar zij ook lidmaat waren van de Hervormde kerk. In die winter, die onafgebroken duurde van eind november tot eind februari, ging het met de gezondheid van de huishouding niet goed. Toen ontving de kerk van Engelum het verzoek van de diaconie van Appelscha of zij de gemaakte kosten voor de medicijnen en de dokter, ten gunste van Sipke en zijn vrouw wilden betalen. Inkomsten zijn er kennelijk niet genoeg om de winterperiode te overbruggen want, ook als blijkt dat de winter nogal wat schade aan het schip heeft veroorzaakt, vraagt Sipke in een brief aan de diaconie van zijn geboorteplaats  of zij ook genegen zijn de noodzakelijke reparatie aan zijn schip te betalen.

Dat de armenzorg altijd onvoldoende bleef, bleek ook aan het einde van de 19de eeuw. Er werden toen uitkeringen gedaan van twee kwartjes, een gulden al het een grootte huishouding was en een daalder als de nood tot het ergste was gestegen. Soms kreeg men er nog een roggebrood bij, maar meestal was dat zonder en moesten de behoeftige gezinnen rond zien te komen met een schamele bijdrage die ze van de diaconie hadden gekregen de week rond zien te komen. Het zal er zeker toe hebben bijgedragen dat de kerken vroeger voller zaten dan tegenwoordig doordat velen, zowel huurders en armlastige inwoners, afhankelijk waren van de goedwilligheid van de Kerk.

Was niet iedereen van natura met goede gaven van lichaam en geest toegerust, toch is er iemand geweest in Minnertsga die tot op de dag van vandaag een vorm van armenzorg heeft nagelaten. Lammert IJsbrand Brouwers was een groot deel van zijn leven handelaar een koopman  in Minnertsga. Hij werd geboren op 19 oktober 1812 in St. Jacobiparochie en huwde voor de eerste keer met Tietje Dijkstra en later met Akke Siemons Reisma. Lammert woonde als een welgesteld koopman, in onder andere vlas en lijnzaad, aan de toenmalige Hoofdstraat op de plaats waar nu het oude pand nog staat waar Van Dijk’s Bazar vroeger in heeft gezeten. Voordat dit grote pand is gebouwd, stonden er twee kleine woningen die Lammert heeft laten afbreken en waar hij vervolgens dit grote pand liet bouwen met een grote kelder en zolders voor de opslag van granen en zaden.

Knipsel

Dominee Wumkes schreef over Lammert Brouwers dat hij een ijzersterke man was, iemand met een heldere geest, rechtuit, altijd werkzaam en een doorzetter was. Een uitspraak van Lammert was eens: “it grêf swijt mar ik swij nea”. Dat Lammert, die lidmaat was van de Hervormde Kerk, veel goed heeft gedaan, konden pachters van zijn land beamen. Als zij een keer niet in staat waren om de pacht te betalen door het gevolg van slechte oogsten, dan werden de pachters eerst behoorlijk hard te woord gestaan waarna hij hen de verschuldigde pacht kwijtgescholden.

Lammert vertrok later naar Berlikum en overleed daar op 91-jarige leeftijd. In zijn testament liet hij aan de diakens van Minnertsga en Berlikum  een bedrag van fl. 2000,00 na die bedoeld waren o, van de opgebrachte rente elk jaar op oudejaarsdag uitdeling te doen van een brood en een half pond boter aan de behoeftige weduwen in de beide dorpen. Als er van de rente na aftrek van het brood en de boter nog ‘klinkende munt’ overbleef, moest dat nog onder de weduwen worden verdeeld.

stm_fjl06

Rechts de kleine akkers De Bôle of Bôlemoargen. (Foto Bildts Dokumintasysintrum)

 

In 1903 bleef in Berlikum van die klinkende munt slecht twee cent over, maar er waren maar liefst 120 broeden en 80 halve ponden boter uitgedeeld. Van het deel van de nalatenschap dat aan de Minnertsgaaster diaconie werd nagelaten is in 1904 door de diaconie een stuk bouwland gekocht dat vroeger het ‘Mastermoargen’ werd genoemd. Dit was eens in eigendom van de meester, voorzanger, dorpsontvanger en koster Casper Wetterauw (1785-1864) en het werd voortaan ‘Bôlemoargen’ genoemd, later kortweg ‘De Bôle’ (grond tussen De Houwen en It String). Het stuk land werd vervolgens verdeeld in een aantal kleine akkers en werd verhuurd aan leden van de kerk. Van de huuropbrengsten werd op de laatste dag van elk jaar de genoemde uitdeling gedaan. Tot op heden is die uitdeling nog steeds een traditioneel gebeuren.

Lammert Brouwers ligt begraven op het kerkhof van Minnertsga. Hij laat met zijn vorm van armenzorg nog steeds van zich horen. “It grêf swijt, mar ik swij nea!’