De 19e eeuw was in de Nederlandse kerkgeschiedenis een roerige periode. Op 14 oktober 1834 vond in Ulrum (Gr.) de Afscheiding van het hervormde genootschap plaats onder leiding van ds. H. de Cock (1801-1842), hervormd predikant aldaar. Hij en zijn kerkelijke gemeente tekenden de Acte van Afscheiding of Wedekeer, waarin ze verklaarden met de hervormde kerk te breken, ‘totdat deze terugkeert tot de waarachtige dienst des Heeren’. Behalve de Ulrumse gemeente verlieten ook vele duizenden gelovigen elders in Nederland de ‘Nederlandsche Hervormde Kerk’. Dat gebeurde ook in Minnertsga. De geschiedenis van Minnertsgaaster Afscheiding is door Dr. J. Wesseling beschreven in het boek: De Afscheiding van Friesland 1834 in Friesland. De uitgever van het boek heeft toestemming verleend om het deel uit het boek dat op Minnertsga betrekking heeft, op deze website te publiceren met de vrijheid de tekst aan te vullen met beeldmateriaal en aanvullende (detail)informatie. Deze aanvullende informatie staat tussen rechte haakjes [ . . .]. Onderstaand het laatste deel.

 

Ds. W.J. Schuringa, 21 januari 1843 -februari ’44
De vacature in de kerk te Minnertsga, ontstaan door het vertrek van ds. Postma naar de gemeenten Middelstum en Bedum in Groningerland, heeft niet lang geduurd1. In zijn nieuwe gemeente Middelstum was één van ds. Postma’s gemeenteleden W. J. Schuringa, een ex-bakker, voor dominee gaan studeren. Hij was een man van het eerste uur van de Afscheiding in Middelstum geweest, de actieve ‘leider’ van de eerste Afgescheidenen aldaar. Ongetwijfeld zal ds. Postma met hem gesproken hebben over de gemeente te Minnertsga en daarover veel goeds hebben gezegd, al zal hij natuurlijk zijn nare ervaringen niet hebben verzwegen. Hoe het ook zij, ds. Postma was nog maar net een paar maand in Middelstum, of Willem Jans Schuringa werd in Minnertsga beroepen (26 september ’42). En in de notulen van 7 januari ’43 lezen we, dat hij ‘hem volgens de inhoud van zijn gezondene brief aan de gemeente van Minnertsga heeft verbonden op traktement van 400 gulden en vrije woning’. Het was niet veel, maar meer konden de Minnertsgaasters onmogelijk betalen.

‘in een klein doelmatig kerkske’ aan de Tsjillen. Het 2e pand rechts dat later een kruidenierswinkel is geworden.

Op 21 januari ’43 werd hij door ds. De Haan bevestigd en al twee dagen later leidde hij de kerkeraadsvergadering, waarin ook ds. De Haan aanwezig was, wiens leerling Schuringa was geweest. Hij gaat voortaan – met fraaie hand – de notulen schrijven. Tjessinga had het als vanouds tijdens de vacature weer gedaan.

Ds. Schuringa mocht ook zegen op zijn werk zien. Het kerkvolk vergaderde, zoals ds. Kropveld in zijn nagelaten gedachteniswoord meedeelt, niet meer in de eenvoudige kamer van vroeger, maar ‘in een klein doelmatig kerkske’. Het stond in de Tsjillen. Er zat wat groei in de gemeente, die haar leden had wonen in Minnertsga, in Het Bildt: St. Annaparochie en St. Jacobiparochie, en in Menaldumadeel: Beetgum en Berlikum. Natuurlijk waren er ook wel eens lastige leden, die moeilijk deden. Zo lezen we van een zekere Pietje, die naar Stiens was verhuisd en zich bij de kerk van Leeuwarden wilde aansluiten. Het is met deze Pietje een hele kwestie geworden. Van ds. Schuringa moest ze niet veel hebben. Ze was al onder zijn eerste preek ‘zeer bezwaard’ geworden. Zijn preken zouden maar ‘historieel’ zijn, niet diep genoeg gaan. Ook leerde hij de predestinatie niet. Hij zou zelfs gezegd hebben: ‘Al zijt gij de wereld gelijk, houd maar goede moed… en wie een bevinding had, die was zalig’

Met de preken van ds. Postma had ze zich ook niet altijd kunnen verengen en met ds. Zeebuit uit Driesum was ze ook al “in verschil’ geweest. Ze vond het in Minnertsga – volgens haar zeggen – maar de dood in de pot. Pietje kon dan ook wegens haar ’twistgierigheid’ en valse beschuldiging geen attestatie zonder meer krijgen, ook nog niet, toen zij 18 december ’43 met haar schoonzoon Oepke Johannes (Monsma) op de

Ds. D. Postma

kerkeraadsvergadering verscheen om persoonlijk haar attest aan te vragen. Ze bleef ds. Schuringa beschuldigen niet ‘de grond van Gods Woord’ te preken. De kerkeraad raadde haar nu aan ‘haar zelven eerst te beoordeelen, alvorens zij de gemeente, leeraar en den ganschen kerkeraad kwam tegen te spreken’. Ze kwam onder censuur te staan. Gelukkig is met haar alles weer in orde gekomen en kon de censuur worden opgeheven. Intussen had ds. Schuringa – die in zekere zin een beginnend predikant was, al was hij niet jong meer – veel last van haar furieuze beschuldigingen gehad. Heel jammer was het voor de gemeente, dat ds. Schuringa in de kerkeraadsvergaderingen van 5 februari ’44 wegens zwakte naar lichaam en geest “attestatie van ontslag’ moest aanvragen, zodat hij naar zijn ‘vaderland’ (Groningen) terug kon keren om – zoals hij het uitdrukte – ‘de Predikdienst op eene voor hem gemakkelijker wijze te gaan uitoefenen’. Hij bedoelde  daarmee “van nu en dan maar eens te prediken, daar en waar de Heere hem mogte roepen’.

Doordat hij in de voorbije zomer ‘zeer sterk’ had gestudeerd op zijn catechismus-preken, was zijn geheugen zeer verzwakt geraakt. Ja, het leek soms wel of hij door zijn ingespannen studie ‘zijn verstand had verloren’. Dit had hem zo moedeloos gemaakt, dat hij gevraagd had een paar weken naar zijn ‘vaderland’ te mogen gaan. De vakantie had niet geholpen. Onophoudelijk – aldus de notulen – had hij dag en nacht de Here gesmeekt hem van zijn zwakheid te genezen. Het mocht niet zo zijn. Op zaterdagmorgen 20 januari was hij bij het maken van de preek “geheel bezweken’. Nu was hij in zijn gemoed overtuigd geworden, dat hij – mee door de nieuwe kwaal van ‘zwellende ooren’ (oorontsteking) – zijn werk in Minnertsga moest staken. Hij had steeds ‘in liefde, vrede en eensgezindheid’ met de kerkeraad mogen samenwerken, zodat het hem leed deed Minnertsga te moeten verlaten.

De kerkeraad kon niet anders doen dan in zijn ‘ontslag’ te berusten. De 21e februari was ds. Schuringa nog in de kerkeraad aanwezig, waar zijn papieren met het oog op de te Sexbierum vergaderende classis werden klaargemaakt. Daarop is hij uit Minnertsga vertrokken. Hij ging weer in Middelstum wonen en vertrok in 1858 naar Ulrum, waar hij in 1864 overleed, 67 jaar oud. De overlijdensacte noemt hem “rustend predikant’. Schuringa was de eerste emeritus-predikant van de Afgescheiden kerken en is jarenlang de enige gebleven. Na het vertrek van ds. Schuringa in 1844 is de gemeente jarenlang vacant geweest, hoewel men in 1846 o.l.v. consulent ds. Y. Veenstra van Sexbierum weer was gaan beroepen, nl. K.J. van Goor. Deze bedankte echter. De genabuurde gemeente Beetgum kreeg het volgend jaar in ds. J. H. Meijer een eigen predikant; wel een bewijs dat het vanuit Minnertsga geplante stekje voorspoedig was gegroeid.

Maar in Minnertsga kwijnt het beroepingswerk weg, evenals de notulering van de kerkeraadsvergaderingen. Daarin valt een gat van meer dan een jaar. Het Avondmaal wordt een tijd lang niet gevierd, wat wijst op ernstig verstoorde verhoudingen. Diaken T. Marra legt zijn ambt neer. Het is duidelijk eb in het leven van de gemeente Minnertsga. Na meer dan een jaar beginnen de kerkeraadsnotulen weer (11 november 1849). In het begin daarvan wordt eerlijk erkend, dat men nalatig is geweest in het ‘aanteekenen’. Het zal niet meer gebeuren! In 1850 begint men opnieuw over het beroepen van een dominee te praten, maar het beroepingswerk wil maar niet vlotten. In de gemeente zwellen twist en strijd weer aan. In de notulen van februari 1851 lezen we een ernstige klacht over de ‘ongeregeldheid en ongebondenheid van eenige leden der Gemeente als mede over de slappe of slegte tugt’.

 

Ds. S.M. Flesch

Ds. Salomon Mozes Flesch, 9 april 1854-augustus ’54
Nadat een poging om gecombineerd met Beetgum te beroepen, mislukt was, beriep de gemeente van Minnertsga in januari ’54 met algemene stemmen de bekeerde jood ds. Salomon Mozes Flesch te Edam. Had men het maar niet gedaan! Zijn kerkelijk verleden was al zeer bewogen geweest. Het zou er in Minnertsga niet beter op worden. Flesch nam het beroep aan en leidde nog geen twee maanden later als voorzitter de kerkeraadsvergadering (7 april ’54). Het gezin van de 42-jarige ds. S. M. Flesch en zijn even oude vrouw Sara Izaak de Jong (geboren in 1812 in Gent (Gelderland)) telde toen vier kinderen: Mozes geboren in Amsterdam; Jozua geboren in Kampen; Elizabeth geboren in Hoogeveen en Johannes geboren in Amersfoort. Uit de geboorteplaatsen van de kinderen blijkt al, dat ds. Flesch niet erg honkvast was. Terecht wijdde dr. F. L. Bos in zijn studie ‘Kruisdominees’ een hoofdstuk aan ds. Flesch onder de titel: De wandelende Jood.

Officieel stelde de kerkeraad het burgerlijk bestuur van Barradeel ervan in kennis, dat ds. Flesch, die vroeger in Harlingen had gestaan, de predikant van de gemeente was geworden. De kerkeraadsleden, met wie ds. Flesch had samen te werken, waren de ouderlingen F. J. de Valk (al vanaf het begin der gemeente in 1835 in het ambt) en Anne J. Bouma. Verder de diakenen Jan Obbes Wijnalda, een 55-jarige timmer knecht 2, en Theunis Hendriks Norbruís, een 39-jarige arbeider, die blijkens een aantekening in zijn huwelijksacte geen schrijven had geleerd. Een niet gering percentage van de bevolking was in die dagen nog analfabeet3. Albert Pierius Winsemius fungeerde als oud-ouderling4, terwijl Ysbrand Cornelis Jelgerhuis, een 28-jarige schipper5, en Theunis Oepkes Marra, een 38-jarige kooltjer, ‘kerkvoogden’ waren6. Het liep met ds. S. Flesch in Minnertsga al heel gauw mis. Vanaf het begin was daar al het conflict met de classis Sexbierum, want hij was niet eens als dominee in Minnertsga bevestigd! We komen op deze botsing terug.

Wat het gemeentelijk leven zelf betreft, natuurlijk ging het in de eerste weken nog goed. De komst van een nieuwe dominee brengt vaak een (kleine) opleving in de plaatselijke kerk met zich mee. Er kwamen ook wat nieuwsgierigen naar ds. Flesch luisteren. Het kleine kerkje in Minnertsga raakte de eerste zondagen vol. In de notulen van 8 mei ’54 lezen we, dat besloten werd voor de ingang van het kerkgebouw een ‘houten windhok’ te plaatsen tot ‘berging en beschutting van hoorderen’. Het zal een soort voorportaal zijn geweest. Bovendien kon men dan voor en na de kerkdienst beschermd staan tegen regen en wind en was er gelegenheid nog een poosje te praten over de nieuwtjes van de week (of over de preek?). De uitvoering van het besluit werd opgedragen aan diaken J. O. Wijnalda en aan T. O. Marra, in overleg met de ‘Leeraar‘. Ook werd aandacht besteed aan de verlichting in de kerk. Koperslager Riezen (Riesens?) uit St. Jacobiparochie zou een aantal lampen leveren. Nog een behandeld punt was, dat men als regel aanhield, dat wie langer dan een jaar en zes weken zich aan de kerk had onttrokken, beschouwd werd als niet meer tot de gemeente te behoren. Dit sloeg op ‘de aloude leden te St. Anna’, die op grond van hun eigen verklaring niet meer voor leden van de gemeente te Minnertsga wilden doorgaan. De St. Annabuursters oriënteerden zich nu op de Afgescheiden kerk te Beetgum (en werden in 1862 zelfstandig). De vergadering werd gesloten ‘door den broeder Ouderling A. J. Bouma met dankzegging’. Maar och arme! Op de kerkeraadsvergadering van een maand later lag ds. Flesch behalve met de classis ook al met de zojuist genoemde ouderling verhoop. Deze was kwaad van zijn post weggelopen. In de notulen lezen we, dat Flesch o.a. de volgende beschuldigingen tegen hem naar voren bracht: hij kan de gezonde leer niet verdragen; hij had zich geërgerd aan  de uitspraken van de Heiland in Johannes 4 (het gesprek met de Samaritaanse vrouw). Verder had hij ook nog op een zondag de leraar “met boosheid in woorden en daden’ beledigd en als een ketter behandeld, als iemand ‘die de verkeerde en onordelijke Christenen bedektelijk in de hand werkte’. Dit laatste punt brengt ons weer bij het onkerkrechtelijk optreden van ds. Flesch en zijn kerkeraad (een afgezette dominee zonder meer beroepen en hem niet eens laten bevestigen). De classisvergadering van 6 april ’54 had daarover al haar scherpe afkeuring uitgesproken. Wel had ouderling F. de Valk nog geprobeerd het beroepen van ds. Flesch te verdedigen, als volgt: In Minnertsga hoopte men, dat ds. Flesch nog eens in zijn ambt zou worden hersteld, zoals dit indertijd ook in Harlingen was gebeurd (1848). Verder had de kerkeraad van Minnertsga hem op eigen gezag – zonder toestemming van de classis – aan zich verbonden, omdat het kerkverband zich toch niets van Minnertsga aantrok en weigerde één zondag per maand een dominee af te staan; ook zou de consulent het Avondmaal niet hebben willen bedienen. Deze argumenten vol onbillijk zelfbeklag waren wel erg zwak, en konden door de classis dan ook gemakkelijk worden weerlegd. De twee predikanten in de classis, ds. Pieters van Franeker en ds. Amsing van Sexbierum, hadden ds. Flesch nog geschreven niet over te komen voor zijn zaak in orde was gebracht. Hij was wèl gekomen. Dan komt ds. Flesch zelf op de vergadering om zijn houding toe te lichten. Hoewel hij moest toegeven, dat hij niet formeel volgens de kerkenorde was beroepen, hield hij toch die roeping in zijn gemoed voor ‘goddelijk’. En met de kerk wilde hij graag weer ‘herenigen’, zodat hij ‘in zijn stand hersteld en in zijn dienst bevestigd zou worden’. De classis achtte zich terecht in deze zaak niet bevoegd. De Provinciale vergadering van Zuid-Holland moest hier het verlossende woord spreken, want ds. Flesch had immers in Dordrecht ernstige moeilijkheden gehad. Omdat de Provinciale vergadering van Friesland binnenkort toch ook de zaak-ds. Flesch moest behandelen, besloot de classis aan haar de beslissing over te laten. Maar wèl verbood ze ds. Flesch intussen de sacramenten te bedienen. En wat het preken van ds. Flesch betrof, de toestemming daarvoor werd voorlopig aan de kerkeraad van Minnertsga overgelaten. Een maand later kwam de classis in buitengewone vergadering bijeen (9 mei ’54). De notulen hiervan geven ons verscheidene belangrijke details.

Aanwezig op die vergadering waren ds Amsing en ouderling N. Zondervan namens de gemeente van Sexbierum; ds. K. J. Pieters met de ouderlingen F. Salverda en G. P. Terpsma namens Franeker. Harlingen had de ouderlingen M. van Smeden en J. Meijering (vroeger in Leeuwarden) afgevaardigd. Van ‘Minderscha’ was niemand verschenen, al had de kerkeraad wel een aanschrijving ontvangen om zich door twee ouderlingen te laten vertegenwoordigen. Maar de broeders daar meenden, dat zo’n schrijven, waarin de voorzitter ds. Flesch werd gepasseerd, meer leek op een ‘dwangbevel’ dan op ‘een bescheidene in gelijke regten deelende zamenwerking’. Ze gaven de zaak in de hand des Heren over en deelden schriftelijk hun oordeel aan de classis mee. Deze brief staat in de kerkeraadsnotulen opgenomen en was ondertekend door Ysbrana Cornelis Jelgerhuis. Maar – constateerde de classis – die Jelgerhuis behoort formeel niet eens tot de gemeente. Ook had de Provinciale vergadering uitgesproken, dat de classis Minnertsga te ‘zacht’ had aangepakt. De kerkeraad daar moest zich ontdoen van M. Flesch door hem los te laten. Hij was als dominee afgezet en zelfs geen lid van de kerk meer. Zou Minnertsga met Flesch breken, dan beloofde de Provinciale vergadering één zondag per maand voor een dominee te zorgen. Bleef de kerkeraad echter halsstarrig, dan moest de gemeente van Minnertsga buiten het kerkverband worden gezet. Aldus de Provinciale vergadering.

De classis was verdeeld over de vraag hoe te handelen, als Minnertsga in haar verkeerde houding volhardde. Moest men die kerk dan direct of na drie weken beraad stem- en zittingsrecht ontnemen? Of kreeg ze tijd tot vijf dagen voor de eerstkomende classisvergadering? (20 juli 1854). Met meerderheid van stemmen besloot men tot dit laatste. Ouderling J. Meijering van Harlingen protesteerde hiertegen en ds. Amsing van Sexbierum protesteerde weer tegen Meijerings protest. Wat een geharrewar in de kleine kring van 7 afgevaardigden. Op de volgende classisvergadering (20 juli ’54) werd ouderling F. de Valk van Minnertsga nog wel als wettig lid geaccepteerd, omdat het genomen besluit niet was uitgevoerd. Dat kwam zó: De op de vorige vergadering benoemde classicale commissie had de kerkeraad van Minnertsga een brief gestuurd, want daar had men die commissie niet willen ontvangen. Heel independentistisch had men daar aan ieder buiten de gemeente de bevoegdheid ontzegd over die gemeente te oordelen. (Alsof er geen kerkverband bestond!) Toen had de commissie haar opdracht maar schriftelijk uitgevoerd. Hiertegen kwamen nu weer bezwaren van de kant van de Franeker ouderlingen Terpsma en Salverda. Want- zeiden ze – het in dit geval weigeren van stemrecht in een classisvergadering betekende, dat de hele gemeente buiten het kerkverband werd gezet. Het ging hun alles te haastig.Eerst moesten nog meer pogingen ’ter genezing der gemeente’ worden aangewend. Daarom trokken ze hun stem aan het classisbesluit gegeven, in, en zo was het besluit van de vorige classisvergadering onuitgevoerd gebleven. Op die vergadering van 20 juli ’54 had men ook ouderling De Valk van Minnertsga ingelicht over S. M. Flesch en diens optreden in zijn vorige gemeenten. Hem werd de ‘afzettingsbrief’ voorgelezen met een schrijven van ds. Uitterdijk, waaruit bleek, dat deze Flesch geen lid van de gemeente te Edam was, wat hij wel had voorgegeven. En deze Flesch ging nog steeds voor in Minnertsga! De Valk schrok van de gegevens, die hij nu hoorde. Maar alleen kon hij de toestand in Minnertsga ook niet veranderen; daarom vroeg hij om ‘schriftelijke stukken’ als bewijs en pleitte voor een lankmoedig optreden van de classis.

Uit de notulen van de volgende classisvergadering (28 september ’54) blijkt, dat ouderling De Valk zich door deze stukken had laten overtuigen. Intussen was er in Minnertsga zelf ook al heel wat gebeurd. Allereerst in het persoonlijk leven van ds. Flesch zelf. Op 24 juli waren zijn twee oudste jongens, Mozes en Johannes, resp. 14 en 7 jaar oud overleden als gevolg van het eten van giftige bessen. Zelf werd hij omstreeks die tijd ook ziek en raakte in een zware geestelijke depressie. Zijn drie jaar jongere broer kwam hem in zijn droevige situatie opzoeken en veronderstelde dat al die ellende een gevolg was van zijn overgang naar het Christendom. Totaal van streek deelde Flesch toen op 30 augustus ’54 aan zijn kerkeraad mee, dat hij zich weer had afgescheiden van het Christendom en teruggekeerd was tot het Jodendom7.

In een brief uit Amsterdam (8 september ’54) verduidelijkte hij, dat hij de dood van zijn kinderen als een roepstem had ervaren om terug te keren: ‘Hoort naar de bestraffing Uws vaders en verlaat de leere uws moeders niet’ en  ‘Wij zijn weergekeerd tot onze vorige man’. 8 We voegen hier nog aan toe, dat hij kort daarop – nog geen twee maanden later – zich opnieuw tot het Christendom bekeerde! Zelf typeerde Flesch later de hierboven genoemde periode van zijn terugval in het Jodendom als ‘zijn veertigdaagsche verzoeking in de woestijn’. Hij stierf in december 1862, nog maar 50 jaar oud9.  Na de aftocht van ds.  Flesch benoemde de classis van 28 september ’54 een commissie, die de toestand in Minnertsga weer moest normaliseren. Deze commissie werd nu door de kerkeraad wèl ontvangen. Ze bestond uit de predikanten B. Amsíng en K. J. Pieters, en de ouderlingen G. Terpsma uit Franeker en J. Meijering uit Harlingen. Moeilijk hadden deze broeders het niet. In een vergadering van de kerkeraad met de gemeente stelden ze een aantal beslissende vragen:

  1. Of ze de Chr. Afgescheiden kerk als de ware kerk erkenden.
  2. Of ze ook schuld bekenden over hun aanvaarden van de afgezette predikant S. M. Flesch.
  3. Of ze zich voortaan wilden onderwerpen aan de “orde en magt’ der kerk (dus volgens de kerkenorde leven).
  4. Of de kerkeraad zijn twee brieven aan de classis introk, omdat ze onrechtmatig waren en tot “verwerping’ der Gereformeerde kerk leidden.

Al deze vragen werden ootmoedig met ja beantwoord. Kerkeraad en gemeente hadden genoeg leergeld met ds. Flesch betaald. Hun wordt nu om de maand een gastpredikant in het vooruitzicht gesteld. In Minnertsga was het getij wel gekeerd! Opnieuw dus was Minnertsga vacant. De  vacature zou niet minder dan zes jaar duren. Het verwondert ons niet. Blijkbaar waren de dominees een beetje bang voor de gemeente Minnertsga. Het was daar trouwens ook een hele ontregelde toestand geweest. Beroepen werden uitgebracht o.a. op ds. Kreulen van Hallum, ds. B. T. Bos uit Groningen (die naar Driesum ging), ds.  Zantinge van Oenkerk, ds. F. Hulst van Stedum en ds. W. Groeneveld van Mildam, totdat in 1860 ds. J. ter Borg van Dokkum dominee in Minnertsga werd. Hij had moeilijkheden in Dokkum en ‘stond door bijzondere omstandigheden verplaatst te worden‘ m.a.w. hij zou ‘losgemaakt’ worden van Dokkum. De Provincie zou, wanneer de opbrengst van het tweede zakje en van de maandelijkse collecte niet genoeg was, het traktement aanvullen tot f 450,-.

Niet zonder zegen heeft ds. J. ter Borg, die feitelijk aan Minnertsga geleend werd, zijn werk verricht. Het blijkt uit een bericht in het kerkelijk weekblad De Bazuin, dat we hier weergeven:10

‘Minnertsga, 11 december 1864 – Waren wij de 4e december l.l. getuige van een aandoenlijke en ernstige plechtigheid, daar de predikant J. ter Borg, die als tijdelijk leraar de gemeente alhier 4 jaren, en dat niet zonder zegen, tot stichting en opbouw gediend had, zegenend van ons afscheid nam om de herdersstaf in de gemeente te Beetgum op te nemen, zo genoten we heden een voorrecht, dat ons steeds onvergetelijk zal blijven. De door ons beroepen kandidaat S. Kalma, werd heden voormiddag op plechtige wijze door de consulent van deze gemeente P. Medema, als leraar dezer gemeente ingeleid, en aanvaardde des namiddags met een rede n.a.v. 2 Cor. 2 : 16b het heilig dienstwerk.

Dat deze dubbele plechtigheid door een grote schare, meer dan het kerkgebouw bevatten kon, werd bijgewoond, en dat menige traan de aandoeningen des gemoeds openbaarde, zal niet behoeven gezegd te worden voor hem, die weet, dat onze gemeente bijkans twintig jaar van het voorrecht verstoken geweest was, een eigen herder en leraar te hebben. Ja voorzeker: “dit is van den Heere geschied, en het is wonderlijk in onze ogen.

In naam des Kerkeraads, Y. Jelgerhuis, ouderling’

Een nieuwe dominee, een nieuw geluid. Het bleek ook nu weer. Het kerkje in de Tsjillen was te klein geworden en moest worden vergroot. In De Bazuin lezen we hierover:11

‘Minnertsga 8 oktober 1865 – De dag van heden was voor ons en voor de gemeente een dag van vreugde en blijdschap. Voor enige tijd bestond behoefte aan een groter gebouw voor onze gemeenschappelijke godsdienstoefening, omdat het aanwezige niet in staat was de belangstellende menigte te bevatten. Dientengevolge werd besloten tot het vergroten van het aanwezige kerkgebouw en we mochten het voorrecht genieten, dat dit vernieuwde en vergrote kerkgebouw in dit morgenuur tot de dienst des Heren werd ingewijd. Tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen. Met deze woorden, 1 Sam. 7 : 12b, trad onze Leraar voor ons op, en, terwijl beurtelings het oog op Israël en op ons zelf werd gevestigd, werd de gemeente aangespoord tot dankbaarheid bij de blik op het verledene en tegenwoordige en tevens tot zorgvuldige waakzaamheid bij het gezicht van de donkere baan der toekomst. Ook werden allen, die met de verbouwing en vergroting in betrekking stonden, op gepaste wijze door de Leraar aangesproken, waarmee onze godsdienstige samenkomst eindigde. Aandoeningen van vreugde, blijdschap en dankbaarheid waren op veler gelaat te bespeuren. De naam des Heeren zij geloofd en geprezen! Worde ook dit werk der verbouwing door de genade Gods dienstbaar gemaakt tot de komst van het gezegend Koninkrijk van onze dierbare Verlosser! Schenke de Heere ons daartoe voortdurend zijn zegen, opdat de verkondiging van het Evangelie met een ruime Evangeliezegen worde bekroond!

Namens de Kerkeraad, Y. C. Jelgerhuis, scriba’.

Terloops merken we hier op, dat in 1909 de kerk aan de Tilledijk tot stand kwam.

We willen nu ons hoofdstuk over Minnertsga eindigen met het in vogelvlucht aanwijzen van de predikanten, die in de vorige eeuw hun intree in Minnertsga hebben gedaan. En citeren daarvoor uit de ‘Beknopte geschiedenis van het ontstaan en de ontwikkeling der Chr. Geref. Gemeente te Minnertsga’, geschreven door ds E. Kropveld, die van 1879-’86 in Minnertsga heeft gestaan. Het 12 pagina’s tellende geschrift, gedateerd Minnertsga, 25 februari 1880, troffen we in het kerkelijk archief aan12‘Ds Kalma (heeft) geruime tijd met veel genot en vrede in ons midden gewoond. Toen de kerkeraad hem echter moest wijzen op het onkerkelijke leven van zijn vrouw, die niet eens lid der gemeente was, werd de verhouding ietwat gespannen, en kon men wel vermoeden, dat hij, toen hij in ’68 een beroep ontving van de gemeente te Sappemeer, dit beroep wel zou aannemen, wat hij ook heeft gedaan’. We voegen eraan toe, dat hij het volgend jaar overging naar de Hervormde kerk. In het manuscript van ds Kropveld lezen we verder: ‘Thans duurde de vacature niet erg lang. In ds H. van Lokhorst te Lippenhuizen vond men weldra de algemeen begeerde herder en leraar, die 29 maart 1869 beroepen, enige weken later in ons midden werd bevestigd. Maar helaas! De liefde die in het begin van weerszijden werd gevoeld, was niet bestendig van duur. Ondoordachte en onverstandige handelingen, zowel van de zijde van de leraar als van de kerkeraad waren oorzaak, dat binnen de gemeente hevige onlusten uitbraken, ten gevolge waarvan sommige leden voor hun lidmaatschap bedankten en andere onder de kerkelijke tucht geplaatst werden. Het ging zelfs zover, dat het grootste gedeelte van de kerkeraad door de classis van zijn ambt werd ontzet, of in de bediening geschorst, terwijl de leraar, toen het besluit van de classis aan de gemeente van de kansel werd bekend gemaakt, opgaf te zingen: Dit is de dag, de roem der dagen, die Israëls God geheiligd heeft! Slechts drie leden van de kerkeraad konden ongehinderd hun werk voortzetten, echter met dien verstande, dat hun een classicale commissie van toezicht werd toegevoegd, met wie in de eerste tijden de kerkeraadsvergaderingen moesten worden gehouden. Pas 21/2 jaar later, op de classicale vergadering van september ’74 werd deze commissie van toezicht opgeheven en kon de kerkeraad, die inmiddels weer geheel was aangevuld, weer zelfstandig optreden. Wel mocht na die dagen van onrust en scheuring, de gemeente uit volle borst aanheffen: Hier scheen ons ’t water te overstromen, daar werden wij gedreigd door ’t vuur, maar Gij deed ons ’t gevaar ontkomen, verkwikkend ons te goeder uur. Die verkwikking gaf de Heere ons bijzonder rijkelijk te genieten met de komst van ds F. Moet, die hier ongeveer drie jaar zeer gezegend heeft gewerkt. Bij een gul en hartelijk verkeer gingen we steeds met blijdschap op naar het huis des Heeren, waar we opgebouwd werden in de Waarheid, en door welke prediking de gemeente aanmerkelijk is uitgebreid.

Node zagen we ds. Moet dan ook naar Bunde in Oost-Friesland vertrekken, te meer omdat hij wat eerder voor een beroep van die gemeente had bedankt. Wij moesten echter in de gegeven omstandigheden berusten en er bleef ons niets anders over, dan nieuwe pogingen in het werk te stellen om de lege plaats weer vervuld te krijgen. Dit is ons buitengewoon spoedig gelukt, want binnen vier maanden was ds. T. Dalhuijsen beroepen en in ons midden bevestigd. Maar ach, hoe spoedig werd ons hart al door een bang gevoel beklemd, dat zware onweerswolken boven ons hoofd hingen. Immers, maar al te gauw bleek, dat hij in het werk der bediening dikwijls zeer lichtvaardig handelde. En hoe werd ons gemoed geschokt en de hele gemeente bedroefd, toen onze leraar op zekere avond in zwaar beschonken toestand door ons dorp zwierde en… Maar waartoe deze hele droevige geschiedenis in het brede herhaald. Gij weet hoe ds. Dalhuijsen in de bediening is geschorst…’

Ds. T. Dalhuijsen

Het verhaal over deze trieste periode besluit met: ‘Hoe zou het nu met onze gemeente gaan? Haar opzieners en armverzorgers evenals al haar leden zuchtten en treurden, haar vijanden daarentegen juichten, in de hoop dat het nu met dat arme en geringe hoopje wel spoedig gedaan zou wezen. Israëls God echter dacht er anders over. Hij neigde het hart onzer classispredikanten om tijdens de schorsing van ds. Dalhuijsen trouw ons ter zijde te staan, en Hij neigde het hart van één van Zijn dienaren om reeds onze eerste roeping op te volgen.’

Dit was ds. E. Kropveld, die in november 1879 zijn intree deed en tot augustus 1886 met zegen zijn ambtswerk heeft vervuld. En na hem hebben o.a. de predikanten W. J. Fokkens, J. Veenstra en S. van der Wal tot opbouw van de gemeente Minnertsga werkzaam mogen zijn.

 

Bronnen:

Wesseling, dr. J., De afscheiding van 1834 in Friesland, deel III De classes Sexbierum (Franeker), Sneek en Tjalleberd (Heerenveen) van de Afgescheiden kerken. Groningen: De Vuurbaak (1981).

Ypma, Jelle, Ds. Marten Annes Ypma 1810-1863. Leeuwarden: Friesch Dagblad (1986).

Minnertsga vroeger: Bekeerde jood op de kansels Christelijke Afgescheiden Gemeente

Familiegegevens over de (meest) genoemde personen zijn hier te vinden https://gen.minnertsgavroeger.nl/
Gereformeerdekerken.info

Aantekeningen

  1. We ontlenen een aantal bijzonderheden aan een artikel van ds. J. Douma te Britsum in het Friesch Kerkblad van 28 september 1934, ons in fotokopie ter hand gesteld door J.J. Bouman te Rijswijk
  2. Jan Obbes Wijnalda overleed in januairi 1856 in Minnertsga als weduwnaar van Antje Rintjes van der Tuig
  3. Theunis Hendiks Norbruis, arbeider te Minnertsga, hertrouwde in april 1852 als weduwnaar van Trijntje Sierds Riedstra op 39-jarige leeftijd met de 24-jarige naaister Imke Jans Nijp, een schoenmakersdochter uit Blija.
  4. Albert Pierius Winsemius overleed in november 1863 in Minnertsga, 72 jaar oud. In zijn overlijdensakte heet hij arbeider.
  5. Ysbrand Cornelis Jelgerhuis, geboren te St. Jacobiparochie, 25 jaar, schipper, was in juni 1851 als wedunaar van Trijntje Taekeles Wiersma hertrouwd met Tettje Sybrands Ruygh. Hij was een zon van Harmke Ybrand Brouwer
  6. Theunis Oepkes Marra, geboren te Tzummarum, wonende te Minnertsga, kooltjer, was een zoon van de ‘kramer’ Oepke Theunis Marra, die in 1853 overleed, 69 jaar oud. Theunis was in februari 1851 op 35-jarige leeftijd getrouwd met de 26-jarige Klaaske Everts Wijnalda
  7. F.L. Bos, Kruisdominees, 120 (Kampen 1953).
  8. Notulen clasis Sexbierum, 28 september 1854.
  9. In Kerkhistorisch Kroniek, 6e jaargang (1969-’70) no 1-4 staan interessante artikelen over ds. Salomon Mozes Flesch. Ze zijn van de hand van H.M. Stoppelburg en J.J.Bouman. De laatste is een achterkleinzoon van ds. Flesch.
  10. De Bazuin 23 december 1864. We hebben de spelling gemoderniseerd.
  11. De Bazuin 27 oktober 1865.
  12. We hebben stijl en spelling gemoderniseerd.