De oude kerk en toren in de periode 1920 – 1930.

Van welke kant Minnertsga ook wordt benaderd, altijd springt de grote toren en kerk ver boven alles uit. Het dorp is daarom zonder meer van grote afstand te herkennen. De schrijver Seerp Anema (1875-1961), geboren Minnertsgaaster, beschreef in zijn roman ‘In ‘s Levens opgang’ de toren als volgt: ‘Gespeend aan alles wat naar architectuur zweemt, verheft zich de toren als een imposante massa boven het schrale kerkhof geboomte. Voor een vreemdeling, die het dorp aan den oostkant nadert, gelijk hij de hoofdpartij van een trotschen, sombren burcht. Somber blikken zijn galmgaten ver, ver de velden over en geen lentezon lacht zoo vriendelijk, dat ze de duistre blikken van dien grijzen petrefact ook maar even vermag te verhelderen. Met de norsheid van een machtigen dwingeland, wiens heerschappij door de eeuwen onomstootelijk werd gevestigd, heerscht hij over den omtrek en zal hij daarover heerschen, tot de stem des archangels den wereldbrand inluidt. Als een sonore, diepe bas van zijn klokslag weerklinkt, stormt een krijschende kraaientroep verschrikt uit de gaten en scheuren naar buiten, de zwart geharnaste roofridderschaar, die in de duistere ruimten daarboven den gang der beschaving trotseert’. En zo gaat het nog enkele bladzijden verder in het boek waarin hij voor Minnertsga en Firdgum de romannamen Middelgum en Firdmarrum gebruikt.

Kort na de brand op 3 juni 1947.

Het heeft Minnertsga, in vergelijking tot veel andere Friese dorpen, niet aan geschiedschrijvers ontbroken. De reeks begint al met Andreas Cornelius, die naar aanleiding van gegevens welke door ene Occo van Scarl, over het roemrijkste en aanzienlijkste geslacht van het dorp, de Hermana’s, weet op te dissen. In die gegevens zou hebben gestaan dat op de tweede februari in het jaar 806 de kerk met toren en al instortte, nadat het water de gehele winter tegen de muren had geslagen. Ten gevolge van diezelfde overstroming zou tevens de state van de Hermana’s ten onder zijn gegaan waarin op dat moment velen naar toe waren gevlucht om hen zelf in veiligheid te stellen. ‘De Kerk tot Minnertsga, door dien het Water den gantschen Winter daar aan sloeg, viel den 2 Februray ter neder, met den Thoorn, en Hermana Huis, daar veel volk door  verdronk, die haar leven daar op meenden te slaveren’.

Die kerk en toren die hier wordt bedoeld, is een voorganger van de huidige. Die huidige kerk en toren zijn op 3 juni 1947 volledig door brand verwoest en totaal in de as gelegd. Voordat men met de restauratie en de herbouw van de kerk en toren begon is er een bodemonderzoek geweest om na te gaan of er voor deze kerk een veel oudere aan vooraf is gegaan. Uit het genoemde onderzoek is o.a. vast komen te staan dat aan de huidige toren, die gebouwd is in het jaar 1505, geen oudere toren aan vooraf is gegaan. Het bovenstaande aangehaalde bericht is in de overgeleverde vorm dan ook stellig onbetrouwbaar omdat daarin wel over een toren wordt gesproken. Niettemin kan aan dit bericht wel een werkelijke gebeurtenis ten grondslag liggen: namelijk de vloed van 14 december 1287. Hierbij kwamen vele inwoners van de oude gemeente Barradeel om het leven, waaronder niet minder dan 42 lekenbroeders uit ‘t Oude Dal en ‘t klooster Lidlum. Op een vaster grondslag staat de studie, door A. J. Andreae in het jaar 1892 gewijd aan de historie van Minnertsga. Bijna alle overgeleverde archivalia werden door deze persoon benut en heeft daardoor geleidt tot een zorgvuldig overzicht.

De bouwgeschiedenis van de kerk kent als oudste jaartal 1168. In dat jaar ontvangt Godefried, bisschop van Utrecht, de frater Eilwerd van Ludingakerk met enige leken op bezoek. Als voogden vroegen deze leken aan de bisschop om de kerk en de kerkgoederen over te mogen dragen aan een nieuwe kloosterstichting. De stichting zou de Augustijnse regel volgen en bovendien de vrijheid hebben een geestelijke te kiezen die in dit klooster voor zou gaan. De bisschop willigt het verzoek in en doet daarbij afstand van alle rechten die hij tot dusverre als bisschop op de parochie had kunnen gelden. Tevens schenkt hij het klooster de helft van de kerkelijke goederen van de parochie Minnertsga, waarover hij blijkbaar zeggenschap had, alsmede het recht om er een pastoor aan te stellen. Het staat dus vast dat Minnertsga in 1168 reeds een parochiekerk bezat. Het dertiende-eeuws bericht is guller met informatie dankzij de kronieken van Marieëndal en het klooster Marieëngaarde onder Hallum. In de levensbeschrijving die is opgesteld door Sibrandus Leo, tussen 1260 en 1275, van Siard, abt van Marieëngaarde die leefde van 1194-1230 komt een wonder ter sprake verricht aan een vrouw. Deze vrouw, Hildegard geheten en afkomstig van Minnertsga, was met blindheid geslagen en vond na een vurig gebed genezing op het graf van abt Siard. Mogelijk dat familiebanden haar naar dit graf hadden toe geleid, want de abt die tijdens haar verblijf in Marieëngaarde de septer voerde was ene Theoderik Scheltinga (1259-1275) en kwam eveneens uit Minnertsga. Maar ook Marieëndal had eenmaal tot abt een lid van het aanzienlijke Minnertsgaaster geslacht: Ids Hermana, hij was abt van 1296 tot 1309. Hoewel de kroniekschrijver Sibrandus Leo het blijkbaar niet nodig acht de afkomst van Ids te vermelden doet hij dat wel bij Doeke Sellinge die tijdens het bewind van Ids prior was van Marieëndal. Wordt in 1168 de dorpsnaam Minnersghea gebruikt, in de kronieken van Sibrandus Leo verduidelijkt de schrijver de naam Minderskerka als zijnde deze hetzelfde is als Minnertsgea. Wat het voorvoegsel betreft, de voornaam Menard komt zo veelvuldig voor in de dertiende-eeuwse Marieëngaarder abtenlevens dat gissen over de betekenis eigenlijk niet nodig is.

Fundering van de voorganger en de huidige kerk en toren.

Het is duidelijk dat er voor het huidige kerkgebouw een ander kerkgebouw heeft gestaan, waarover in 1168 een schikking werd getroffen. De vormgeving van de huidige wijst onmiskenbaar op de vijftiende-eeuwse, terwijl de toren zelfs over een in zandsteen gebeitelde geboorteakte beschikt. Uit de tekst van deze zandsteen blijkt dat de aanvang van de bouw van de toren is geweest op 23 mei 1505. Uit deze tekst kan worden afgeleid dat de kerk aan St. Maarten was toegewijd, de meest populaire in het onder St. Jan ressorterende decanaat Westergo. Op last van de landvoogdes Maria van Hongarije werd in 1543 onderzoek gedaan naar aard en omvang van de kerkelijke bezittingen in het gewest Friesland en op getekend in zogenaamde Beneficiaalboeken. In deze nauwkeurige aantekeningen staat de opgave van landerijen en de renten die de parochie Minnertsga ter beschikking stonden. Over de hoeveelheid inkomsten die het klooster te Ludingakerk onttrok uit de bezittingen van Minnertsga wordt met geen woord gerept. Er is sprake van patroonslanden (1082 pondemaat), pastorielanden (77 pondemaat), vicarielanden (44 pondemaat) en sacristielanden (302 pondemaat). Daar komen nog bij de verscheidene op huizen binnen de bebouwde kom rustende renten die de pastoor of de vicaris konden innen. Ook is er sprake van een Lieve Vrouwe-prebende, waaraan 48 pondematen land aan is verbonden.

De opbrengst zou zijn voor de priester die het afzonderlijke altaar van deze prebende bediende. Tenslotte wordt melding gemaakt van een afzonderlijke kapel, gebouwd naast het huis van de Haitsma’s op Haitsma-terp net buiten het dorp aan de westkant van de huidige Ferniawei. Deze kapel was gesticht, zo deelt het Benificiaalboek mee, door een zekere Atte Haytzumma, grootvader van Offke Offkezoon, die toen de prebende van de kapel bezat. De Minnerstgaaster notaris en publisist Age Pieters Baarda heeft een rijmkroniek gemaakt welke is gedateerd op 23 september 1692 waarin allerlei wetenswaardigheden worden genoemd die betrekking hebben op de kerk en het kerkhof die elders nergens te vinden zijn. Allereerst verteld Baarda dat de torenspits in 1552 door de bliksem werd getroffen en te pletter viel. Pas na 43 jaar, in 1595, is deze spits door een nieuwe opbouw vervangen.

Baarda’s mededeling over de lotgevallen van de torenspits wijkt af van de oudheidkundige aantekeningen van ene H. W. Steenstra uit 1836. Deze schrijft namelijk dat de oorspronkelijke torenspits in 1590 te pletter viel en nimmer is vervangen door een andere spits. ‘Dit dorp heeft eene zeer groote kerk en zwaren steenen toren, waarop vroeger een hoog spits stond, doch het welk door eenen storm in 1590 er werd afgeworpen en niet weder herbouwd, zodat de toren thans stomp is’. 

Het bericht van Baarda verdient eerder vertrouwen dan dat van Steenstra omdat het niet valt aan te nemen dat Baarda, ten tijde van het schrijven van zijn rijmgedicht in 1692, niet kon schrijven over ‘dees  kap’ als er in plaats van deze kap een spits op stond, maar mogelijk dat Steenstra ‘dees kap’ stomp vond ten opzichte van een spits. Dat deze kap niet een spits was blijkt vervolgens wel heel duidelijk uit de akte van aanbesteding van de restauratiewerkzaamheden van 1817-1818. In die akte wordt gesproken over ‘het afbreken van de westgevel van het bovenste huisje tot aan de omgang aan toe’. De door bliksem verwoeste torenspits in 1552 kennen we alleen nog maar van de oude landkaart van de Bildtlanden.

Detail manuscriptkaart van Het Bildt (1545) met in het midden de kerk en toren met spits.

Baarda’s rijmkroniek vervolgt verder met het jaar 1648 toen de grote luidklok werd aangebracht in de toren. Vervolgens wordt meegedeeld, dat in het jaar 1669 de bomen rond het kerkpad zijn gekapt, om van de opbrengst het herstel van het kerkdak en de goten mee te kunnen betalen. Tevens schijnen bij deze gelegenheid sacristie en het knekelhuis (=bottenhuis) te zijn afgebroken, maar om de herinnering aan de sacristie te behouden werd er een gedenksteen neer gelegd. Omdat de steun van de kerkmuur ter plaatse nu was verwijderd door deze afbraak werden er twee nieuwe steunberen gemetseld.

Men liet het daar echter niet bij want ook de paden over het kerkhof werden opnieuw met schelpgruis bestrooid, terwijl in 1671 nieuwe bomen werden geplant. In 1672 neemt men de brug over de kerkhofgracht onder handen die komt te rusten op gemetselde hoofden, gesteund door eveneens gemetselde vleugelmuren. Tot besluit vervolgt de rijmkroniek met de mededeling over het opnieuw met schelpgruis bestrooien van het lijkpad rondom de kerk en het metselen van een kerkhofmuur.

Het is dit jaar precies 75 jaar geleden dat de kerk en toren door een hevige brand totaal in de as werd gelegd. In het volgende nummer van Nijs út eigen doarp besteden we aandacht aan de restauratie van 1817-1818 en die van 1939. De maand oktober is de maand van de geschiedenis en het thema is dit jaar “Wat een ramp”. Wij hopen dan aandacht te besteden aan dé ramp die Minnertsga 75 jaar geleden heeft geteisterd. Dat zal waarschijnlijk in de vorm van een (meerdaagse) expositie gebeuren.

 

Bron: tekstdelen met toestemming overgenomen uit: Barradeel. Rapport betreffende het onderzoek van het Lânskip-genetysk Wurkferbân fan de Fryske Akademy (1955).