De 19e eeuw was in de Nederlandse kerkgeschiedenis een roerige periode. Op 14 oktober 1834 vond in Ulrum (Gr.) de Afscheiding van het hervormde genootschap plaats onder leiding van ds. H. de Cock (1801-1842), hervormd predikant aldaar. Hij en zijn kerkelijke gemeente tekenden de Acte van Afscheiding of Wedekeer, waarin ze verklaarden met de hervormde kerk te breken, ‘totdat deze terugkeert tot de waarachtige dienst des Heeren’. Behalve de Ulrumse gemeente verlieten ook vele duizenden gelovigen elders in Nederland de ‘Nederlandsche Hervormde Kerk’. Dat gebeurde ook in Minnertsga. De geschiedenis van Minnertsgaaster Afscheiding is door Dr. J. Wesseling beschreven in het boek: De Afscheiding van Friesland 1834 in Friesland. De uitgever van het boek heeft toestemming verleend om het deel uit het boek dat op Minnertsga betrekking heeft, op deze website te publiceren met de vrijheid de tekst aan te vullen met beeldmateriaal en aanvullende (detail)informatie. Onderstaand deel III.

De Tsjillen rond 1900

Ds. D. Postma in Minnertsga 5 juli 1840 – 10 april 1842
Het beroep van D. Postma was niet het eerste uitgebrachte beroep geweest. In het najaar van 1839 had de kerkeraad al getrokken aan ds. T.F. de Haan, toen wonende te Wanswerd. Deze had zich een half jaar eerder op Goede Vrijdag ’39 te Ee afgescheiden. Ook door het naburige Sexbierum was hij beroepen. Het werd een bedankje, al probeerde ds. De Haan de pil te vergulden door zijn verklaring de gemeente wel te willen helpen met liefdebeurten1 De kerkeraad ging intussen moedig door met pogingen een eigen herder en leraar te krijgen. En op zondag 14 juni 1840 kwam er na telling van de stembriefjes weer een beroep uit de bus. Heel duidelijk zelfs, want alle stemmen waren ‘op den eerwaarden jongeling D. Posthumus gevallen’2.

De volgende dag werd hem de beroepsbrief persoonlijk door ouderling J. Tjessinga overhandigd in Birdaard, waar student Postma – afkomstig uit Dokkum – toen woonde. Deze beroepsbrief is in de notulen opgenomen. De formulering is nog niet volgens het vaste patroon van de geijkte latere beroepsbrieven, maar welt, in deze ‘eenvoudige letteren’, spontaan uit het hart. Postma krijgt geen vast ‘loon’ toegezegd. Dit ‘durven wij niet doen, want wij weten niet hoe veel de Heere ons zal geven’. We merken hierbij op: Zo ging het vroeger ook in oefenaarskringen en het ideaal was, dat ook een predikant moest leven van wat er zondags werd gecollecteerd. In de beroepsbrief is in dit verband ook sprake van het ‘met den Heere te wagen’. Dat dit heel gemakkelijk kon leiden tot misbruik en valse lijdelijkheid, zou de praktijk spoedig leren3.

Ds. D. Postma

Veel bedenktijd heeft de 22-jarige Postma niet genomen. Hoogstwaarschijnlijk heeft hij het beroep al tijdens het bezoek van Tjessinga – na te hebben gebeden – aangenomen. Hij deed dat – naar hij schriftelijk bevestigde –  zonder voorwaarden’. In Afgescheiden kringen leefde wel de opvatting, dat een kandidaat het eerste beroep moest aannemen. Maar ook de kerk van Sexbierum wilde nog gebruik maken van zijn diensten, en hem voor de hele classis hebben. Vooral de vooraanstaande ouderling Klaas de Vree aldaar oefende sterke druk op hem uit om Sexbierum gecombineerd met Minnertsga te gaan dienen. De Vree kwam dit zelfs 22 juni op de kerkeraad te Minnertsga persoonlijk bepleiten. Het bleef echter bij Minnertsga alleen. En de classis gaf toestemming  ‘om geen verdere oproerigheden te maken’. Aan de zaak Kattje had men al genoeg gehad.

Op zondag 5 juli 1840 is D. Postma door zijn leermeester ds. T.F. de Haan, toen predikant in de classis Wanswerd, plechtig in zijn ambt bevestigd in het sobere mini-kerkje op de Tsjillen. Aan restanten van boogramen aan de achterkant van het tegenwoordige huis Tsjillen no.12 is nog te zien dat hier het kerkje stond. Het huis ernaast Tsjillen no.14 deed dienst als pastorie. In de voorgevel van dit huis zit nog een steen met het jaartal 1797.

Evenals de jonge ds. P.M. Dijksterhuis in de provincie Groningen, was Postma in Friesland de eerste van de nieuw opgeleide predikanten. Hij bezat onmiskenbaar organisatietalent. Ontzaglijk zwaar was de bediening in die tijd – zoals ds. Postma later zelf getuigde – niet alleen door het veelvuldige werk in zeer vele gemeenten, maar ook vanwege de vervolging van de kant van de overheid. Ds. De Haan en hij hadden eerst elk de helft van Friesland voor hun rekening. In zijn gedachtenisrede, uitgesproken ter gelegenheid van zijn 50-jarige ambtsbediening op 12 juli 1890 te Burgerdorp in Zuid-Afrika, die met enige preken na zijn dood door zijn zoon ds. D. Postma jr. is uitgegeven, verklaart hij: “Ik was toen nog maar zwak geleerd – en dat ben ik nog. Ik heb mijzelf altijd eerlijk beschouwd als een noodhulp. De nood der kerk vereischte hulp, daarom werd de vrucht soms wat vroeg geplukt”. Bovendien had hij als jonge man een zwakke gezondheid, zodat menigeen dacht – ook Postma zelf – dat hij niet oud zou worden. Op de eerste kerkeraadsvergadering na zijn bevestiging neemt ds. Postma ook de functie van scriba op zich. Tot nu toe had ouderling Tjessinga dit werk altijd gedaan. De notulen zijn nu voortaan van de hand van ds. Postma. Kornelis Jelgerhuis, schipper en koopman te St. Jacobiparochie wordt kerkvoogd4.

De censuur van Pieter M. Bijlsma en Pieter Wagenaar (St. Annaparochie) kan wegens “belijdenis en terugkering” worden opgeheven. We zien vaker, dat de komst van een nieuwe dominee in moeilijke gevallen een wending ten goede brengt. Een maand later (10 augustus ’40) worden door de kerkeraad onderzocht en tot de gemeente toegelaten: Simon Pieters Wagenaar van St. Annaparochie en Marijke Baukes de Ruiter, de jonge vrouw van ds. Postma5. Ze was afkomstig uit Sneek.

Pastorie aan de Tsjillen (met auto voor de gevel). Het eerste pand rechts was het kerkje van de Afgescheiden gemeente.

Erkenning
Bijzonder hinderlijk was het, dat de Afgescheiden kerk te Minnertsga nog niet door de regering was erkend. Een eerste verzoek aan de koning om “toegelaten” te worden als Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Gemeente was afgewezen. De gemeente zou de kosten van een eigen kerkelijk leven en van de verzorging der armen niet kunnen dragen; bovendien bezat ze geen eigen predikant. Het eerste achtte de kerkeraad onjuist en door de komst van ds. Postma was de situatie veranderd. Er was nu ‘grote toeloop van hoorders’. Daarom stuurde de kerkeraad een nieuw verzoek om erkenning in zee. Een afschrift daarvan, gedateerd 29 augustus 1840, is te vinden in de kerkeraadsnotulen. Op woensdag 9 september hebben ds. Postma en Nanning S. Dijkstra van Sexbierum persoonlijk de brief aan de koning overhandigd. Het zal een hele gebeurtenis in hun leven geweest zijn! De koning stuurde het rekest naar het grietenijbestuur terug, want er moest nog een bepaalde aanvulling komen. De kerkeraad verklaarde nu, dat het kerkgebouw stond op de Tsjillen in Minnertsga naast de pastorie en dat men zelf zou zorgen voor de behoeften van de eredienst en armen, zonder ooit aanspraak te maken op een toelage van rijk, provincie of gemeente, of op enige bezitting of inkomsten en rechten van de Hervormde kerk of enig ander erkend kerkgenootschap. En nu kwam de erkenning, tegelijk met die van Sexbierum, per K.B. van 6 mei 1841 los. De kerkeraad zond een dankbetuiging aan het grietenijbestuur voor de medewerking en belegde een dankstond! Inderdaad betekende deze erkenning een mijlpaal in de geschiedenis van de gemeente. Van de kant van de burgerlijke overheid had men immers geen vervolging meer te vrezen. De veldwachter hoefde niet meer te komen tellen of er meer dan 20 bezoekers per samenkomst waren.

Ds. Postma deed met toewijding zijn werk in de gemeente. Naast de gewone diensten op zondag werd er ook op woensdagavond in de week een dienst gehouden. En natuurlijk werden de catechisaties geregeld. Zelfs de kerkeraadsleden kregen nog onderwijs via de lectuur van het beroem de boek van Wilhelmus à Brakel: Redelijke Godsdienst. Ds Postma stelde nl. voor voortaan op elke kerkeraadsvergadering daaruit een hoofd stuk te behandelen. De broeders vonden het goed, als er maar tijd voor was6. Deze laatste conditie mocht er wel bij! In elk geval, ze begonnen de eerstvolgende vergadering met het eerste hoofdstuk uit Brakels theologisch meesterwerk: Van de kennis Gods uit de natuur (16 pagina’s). Ruim een maand later (16 februari) kwam het tweede hoofdstuk aan de beurt: Van het Woord Gods (46 pagina’s). We lezen er niet van, dat ze ooit het derde hoofdstuk hebben aangepakt. Ze zullen er wel mee gestopt zijn, want de stof was veel en veel te uitgebreid om die aan het eind van een kerkeraadsvergadering nog samen te bespreken. In elk geval valt de goede bedoeling van ds. Postma en zijn mede kerkeraadsleden te prijzen. Het houden van een bijbelcursus op een avond in de week -zoals tegenwoordig wel gebeurt – zou misschien doeltreffender zijn geweest. Terloops zien we hier ook, hoe groot het gezag van de bevindelijke Brakel bij de Afgescheidenen was.

Ds. Postma mocht zegen op zijn werk zien. Enige personen wilden zich bij de kerk aansluiten, ook meldde zich een paartje om hun huwelijk kerkelijk te laten bevestigen. Het waren Pierius Albert Winsemius te Minnertsga en Wytske Jacobs van der Lei te St. Jacobiparochie. Hoewel geen van beiden belijdend lid was, gaf de kerkeraad wel toestemming. Want de bruidegom wilde zich wel voorbereiden op de geloofsbelijdenis en beiden wandelden ‘volgens de leer der kerk’. De praeses vroeg beiden nog of ze voornemens waren bij de kerk te blijven en of ze van plan waren ‘in een behoorlijke nederigheid van klederdragt te trouwen’. De Afgescheidenen waren gesteld op een sobere levenswijze o.a. uitkomend in de kleding.

Spanningen
Helaas heeft ds. Postma in Minnertsga veel spanningen en onaangenaamheden moeten doorstaan. Een van de ergste was wel de botsing met zijn ouderling Jakkele Tjessinga. Deze was een figuur, die zich door een jong domineetje niet opzij liet drukken, maar zelf graag domineerde en daarvoor de karaktereigenschappen bezat. Vanaf het begin had hij aan de gemeente leiding gegeven. Hij was een bekwaam scriba geweest en nu had de jeugdige ds. Postma het scribaat onverwachts overgenomen. Ook de kwestie: Moet het traktement van een predikant al of niet vastgesteld worden, was één van de oorzaken van de narigheden. In de beroepsbrief was geen vast bedrag genoemd. Postma wilde dit later, door de ervaring geleerd, toch liever wèl bepaald zien, omdat ‘hij dan een vrijer gemoed had en dit ook was naar de orde, die de Heere aan de Leviten had gegeven’7. Hij doelde hier op de regel in het Oude Testament, dat de Levieten in hun dienst in het heiligdom ook door Israël moesten onderhouden worden. Nu besloot de kerkeraad ds. Postma hierin tegemoet te komen en het traktement – met terugwerkende kracht – vast te stellen op 517 of 532 gulden plus vrij wonen. Voor turf, hout, aardappels enz. moet dominee voortaan zelf zorgen. De kerkvoogd zou de vinger aan de financiële pols van de gemeente houden. Elk kwartaal zou hem gevraagd worden of het ‘uit kon of niet’8. Het besluit was zeer tegen de zin van ouderling Tjessinga. Hij liet in de notulen vastleggen dat zijns inziens, als dominee bij een eventueel vertrek nog achterstallig salaris had te beuren, de gemeente dit niet meer behoefde op te brengen!

Niet lang daarna kwam het tot een openlijke botsing tussen ds. Postma en ouderling Tjessinga. Ze vond plaats in de kerkeraadsvergadering van 25 mei 1841. Postma stond toen nog geen jaar in Minnertsga. Tijdens deze vergadering vermaande hij ‘in liefde’ kerkvoogd Kornelis Jelgerhuis en ouderling Tjessinga, omdat beiden boos weggelopen waren uit een eerdere vergadering met manslidmaten waarin over de kerkelijke financiën was gesproken. Beide broeders erkenden fout te hebben gehandeld. Maar toen kwam ds. Postma met een openlijke en ernstige beschuldiging tegen Tjessinga. Deze had namelijk op eigen houtje – zonder de predikant of kerkvoogd erin te kennen – de achterkamer van de toch al kleine pastorie verhuurd aan Syberen Riekels Wesselius, een bakker, en dit nog wel in lijnrechte strijd met een besluit van de kerkeraad! Geen wonder, dat ds. Postma zeer verontwaardigd was. Terloops merken we hier op dat Tjessinga en Wesselius resp. met Minke en Marijke Hamer waren getrouwd. Of familierelaties op de daad van Tjessinga invloed hebben gehad, durven we niet te beslissen. Op de classisvergadering twee dagen later gehouden, zette ds.  Postma de beschuldigingen tegen ouderling Tjessinga nog eens op een rijtje:

  • Heerschappij oefenen over het erfdeel des Heren.
  • Ooprecht handelen.
  • Zondigen uit onkunde of bekrompenheid tegen het tiende gebod (Gij zult niet begeren uws naasten huis)

 

De kerkeraad sprak uit, dat de beschuldiging ‘regtmatig was en op waarheid gegrond’ en verzocht Tjessinga ‘staande deze beschuldiging’ niet als ouderling te fungeren, totdat de zaak was onderzocht door de classis, of hij voor de kerkeraad schuld had beleden. De classis stelde de kerkeraad in het gelijk. Eindelijk erkende Tjessinga, dat hij te ver was gegaan; hij beloofde zich voortaan voorzichtiger te gedragen en werd nu in zijn ambtelijke functie hersteld. Ds. Postma drong er nog eens bij de kerkeraad op aan alles in het werk te stellen om de mede-pastoriebewoners te laten vertrekken, want door hun inwoning was de toestand onhoudbaar geworden. Op de vergadering van 23 augustus 1841 kwam J. Ypma – de buurman – zijn nood klagen ‘dat hij niet meer christelijk wonen kan vanwege de onstuimige huishouding van S. Wesselius’ en T. Marra kwam zeggen, dat het hem ‘een gedurige smart was, dat S. Wesselius zoo tot benauwing van ds. in die kamer van ds. was ingedrongen, en maar stil bleef wonen en dat met zulk een verwoest leven”. Kerkvoogd Jelgerhuis kreeg opdracht om Wesselius aan te zeggen, dat hij de kamer in de pastorie moest verlaten “en dat wel zoo spoedig mogelijk in de loopende week, want de minnige9 dagen waren al lang verloopen en de woning was zoo lastig, dat indien het zoo langer zoude gaan, dan zoude ds. het huis moeten verlaten’. Wesselius wilde echter het huis niet uit en durfde ‘zich nog behelpende met liegen, zelfs zeggen, dat hij de kamer gehuurd heeft’. Ds. Postma moest wel zijn ziel in lijdzaamheid bezitten10. Want een maand later was de situatie nog onveranderd. Het was ook waar, dat de “inwoner” beslist geen sierlijk lid van de kerk was. Het duurde niet lang of de kerkeraad moest hem afsnijden wegens een ergerlijk en volslagen onkerkelijk leven. Hij kwam niet in de kerk, liet zijn kind ongedoopt en wilde ds. Postma niet in zijn ambt erkennen. In 1853 is hij met zijn vrouw en drie kinderen naar Noord-Amerika geëmigreerd. Kort na zijn retireren kwam Tjessinga met de klacht, dat dominee te lang preekte ‘namelijk een kwartier over de twee uren’! Een enkele keer was Tjessinga zelfs – als het weer zo lang duurde – de kerk uitgelopen. De kerkeraad moest Tjessinga wel gelijk geven, al meenden de broeders dominee “niet te kunnen beschuldigen van langwijligheid zonder noodzaak’, maar ze zouden toch graag zien, dat hij zich zoveel mogelijk bekortte. Ds. Postma antwoordde weinig toeschietelijk, dat hij zich er altijd op toelegde binnen de twee uur klaar te zijn, maar zich niet te kunnen binden aan een kwartier. Op zijn beurt verzocht hij Tjessinga zich om die reden niet weer aan het gehoor van Gods Woord te onttrekken. Dreigend vervolgde hij: ‘want dan zou men hem op nieuw onder de bestraffing moeten nemen’. Een feit was ook, dat Tjessinga soms tijdens de tussen hem en de kerkeraad bestaande onmin een dienst in de hervormde kerk had bezocht, als daar een ‘vroom’ predikant preekte. Het zal ds. Postma een gevoel van opluchting hebben gegeven, toen hij een beroep naar de gemeenten Middelstum-Bedum in Groningerland had ontvangen. In de kerkeraadsvergadering van 14 maart 184211 deelde hij mee dit beroep te zullen aannemen. De kerkeraad wilde hem hiervan niet weerhouden en gaf hem een eervolle attestatie mee.

Op de laatste kerkeraadsvergadering, die hij presideerde (4 april ’42) werd afgesproken, dat hij op 24 april- een Avondmaalszondag – afscheid van de gemeente zou nemen. Vervolgens moesten op die vergadering enkele financiële zaken worden geregeld. Dit bood ds. Postma de gelegenheid aan de kerkvoogd te vragen hem alsnog het achterstallige traktement uit te betalen. Maar deze zei daarvoor geen geld te hebben. Niemand wist raad. Toen merkte ds. Postma bitter op, dat hij al enige tijd van geleend geld had moeten leven. Vol verwijt liet hij het aan de consciëntie van de broeders over er eens over na te denken, hoe ze hem hadden behandeld, terwijl hij hen toch altijd ‘in liefde’ had gediend, zoals de notulen het uitdrukken. Nee, ds. Postma heeft het niet gemakkelijk gehad in Minnertsga. Van zijn pastorie, die maar heel klein was, had Tjessinga buiten zijn medeweten een kamer verhuurd. En die huurder was zo’n vreemde figuur, dat diens inwoning voor ds. Postma en zijn vrouw een voortdurende kwelling was geworden. Bovendien beurde hij niet zijn volle traktement en moest aan het einde van zijn diensttijd in Minnertsga klagen – we zeiden het al – dat hij geruime tijd met geleend geld in zijn onderhoud had moeten voorzien. Al zes dagen na zijn bittere klacht preekte hij zijn afscheid (10 april). Zo gauw mogelijk weg uit Minnertsga! ’t Was alles heel jammer en naar.

In de classisvergadering van 30 juni ’42 zei C. Jelgerhuis, de kerkvoogd, nog, dat ds. Postma op “ongeregelde’ wijze was vertrokken, want hij had beloofd nog een Avondmaalszondag te blijven. En ouderling Hettema van Hallum getuigde, dat Postma’s afscheidspreek een bedreiging met de oordelen des Heren over de gemeente was geweest en een rechtvaardiging van zichzelf vooral in het voorgebed en in de toepassing, en dat hij (Hettema) zich daaraan gestoten had. Ds. Postma – ook op deze vergadering aanwezig – zei, dat hij zelf juist week van hart was geweest “en dus ver van met hardheid de gemeente de oordelen Gods aan te kondigen’. Ds. Postma had de betaling van zijn nog te ontvangen traktement aan het geweten van de kerkeraadsleden overgelaten. Er zou niets van terecht komen. Na zijn vertrek naar Middelstum is er nog tussen ds. Postma en Tjessinga een correspondentie over deze zaak gevoerd. Postma is zelfs nog persoonlijk in Minnertsga geweest om de moeilijkheden uit te praten. Een commissie uit de classis Sexbierum heeft nog geprobeerd het geschil tussen beide op te lossen. In die briefwisseling was het van de kant van Tjessinga weer van dik hout zaagt men planken geweest. Hij beschuldigde hierin ds. Postma van een “schelm en bedrieger’ en een “godloos monster’ te zijn welke woorden hij later weer had teruggenomen. Hij had ze “in drift’ gesproken. In elk geval rapporteerde een classiscommissie in juli ’43, dat de classis deze zaak – ondanks gebleven verschil van gevoelens – als afgehandeld beschouwde. We mogen gerust zeggen, dat ds. Postma in Minnertsga trouw heeft gewerkt en ook vruchten op zijn werk mocht zien. Het blijkt o.a. uit het kiezen van een ouderling voor Het Bildt en één voor Beetgum. Op de kerkeraadsvergadering van 31 januari 1842 waren twee broeders uit Menaldumadeel aanwezig nl. D. W. Vellinga en J . G. Hiemstra, die toestemming verzochten daar een gemeente te institueren “uit kracht van bevordering en uitbreiding van Christi kerk”. De Minnertsgaasters vonden het goed (17 maart 1842) en zo werd op 20 april 1842 de Christelijke Afgescheidene gemeente te Beetgum gesticht.

Wordt vervolgt.

Bronnen:

Wesseling, dr. J., De afscheiding van 1834 in Friesland, deel III De classes Sexbierum (Franeker), Sneek en Tjalleberd (Heerenveen) van de Afgescheiden kerken. Groningen: De Vuurbaak (1981).

Ypma, Jelle, Ds. Marten Annes Ypma 1810-1863. Leeuwarden: Friesch Dagblad (1986).

Familiegegevens over de (meest) genoemde personen zijn hier te vinden https://gen.minnertsgavroeger.nl/
Gereformeerdekerken.info

 

Aantekeningen

  1. Notulen kerkeraad 11 november 1839. De onmiddelijk hieraan voorafgaande notulen, die ook het beroep vermelden, staan gedateerd als 13 december 1836. De proceskosten bedroegen fl. 3,83
  2. Zijn naam wordt in de notulen ook wel eens als Posthuma opgegeven, maar later is het toch bijna altijd Postma.
  3. Volg. de mooie studie van dr. G.C.P. van der Vijver, Professor Dirk Postma 1818-1890, pag. 52 e.v. (Potchefstroom 1958). We hebben meer bijzonderheden aan deze studie ontleend.
  4. Kornelis Jelgerhuis, schipper, zoon van Jan Klaas Jelgerhuis, landbouwer te Minnertsga, en van Grietje Kornelis Bouwveint, trouwde op 12 december 1827 in Het Bildt op 33-jarige leeftijd met de 23-jarige landbouwersdochter Harmke Ybrands Brouwer
  5. Zeczou in juli 1843 – kort na de geboorte van haar dochtertje- in Middelstum, waar ds. Postma toen stond, sterven.
  6. Notulen kerkeraad 7 december 1840.
  7. Notulen kerkeraad 4 januari 1841.
  8. Notulen kerkeraad 15 maart 1841.
  9. Afgeleid van het Friese woord ’n dei-mennich d.w.z. enkele dagen.
  10. J. Douma in het Friesch Kerkblad 21 augustus 1934.
  11. In diezelfde vergadering vroeg M.A. Ypma ontheffing van zijn functie van diaken, omdat hij zich wilde laten opleiden tot predikant. Een ouderling (Tjessinga?) vroeg hem toen heel gemeen of hij dominee wilde worden, omdat zijn ‘bedrijf’ achteruit ging ‘en nu ter voorkoming van het te niet gaan deze weg ingaat’. Ypma ontkende het. Ds. Postma zag nu graag, dat Ypma eens motiveerde ‘hoe hij toch deze grote stap wilde gaan doen’. Hierop heeft deze zijn ‘aandrijvingen omslagtig verhaald’. De broeders verklaarden nu vrijheid te hebben hem een gunstige attestatie te geven. Zo werd voor Ypma het licht op groen gezet. Hij is later dominee in Hallum geworden en vandaar naar Noord-Amerika geëmigreerd.